- brûler
- brûler [bruulee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 (ver-, af)branden ⇒ door vuur verteerd worden, in brand staan, (op)vlammen2 〈van spijzen〉aanbranden3 branden 〈van keel enz.〉 ⇒ gloeien, heet, verhit zijn4 〈van personen; figuurlijk; + de〉branden (van) ⇒ gloeien (van), blaken (van)5 〈zoekspelen〉warm zijn♦voorbeelden:3 〈figuurlijk〉 les pieds lui brûlent • hij zit op hete kolenbrûler de fièvre • van koorts gloeien4 brûler de 〈+ onbepaalde wijs〉 • erop gebrand zijn, vurig verlangen te→ torchonII 〈overgankelijk werkwoord〉1 verbranden ⇒ afbranden2 〈kool, hout〉(ver)branden 〈voor verwarming〉 ⇒ verstoken ⇒ 〈elektriciteit〉 verbruiken3 〈spijzen〉laten aanbranden ⇒ (ver)zengen, (ver)schroeien ⇒ 〈koffie〉 branden4 〈van wonden, kou enz.〉branden5 (zonder te stoppen) voorbijgaan, -rijden ⇒ niet stoppen (bij, aan) ⇒ 〈hindernis〉 snel overwinnen♦voorbeelden:2 brûler un cierge à un saint • een kaars ontsteken voor een heilige 〈als dank〉4 la fumée me brûle les yeux • de rook bijt me in de ogen5 brûler le feu rouge • door het rode licht rijdenIII se brûler 〈wederkerend werkwoord〉1 zich verbranden ⇒ zich branden♦voorbeelden:1 se brûler les doigts • zijn vingers branden 〈ook figuurlijk〉→ cervellev1) (ver)branden, afbranden2) (laten) aanbranden [spijzen]3) gloeien (van)4) warm zijn [spel]5) (zonder te stoppen) voorbijgaan, -rijden
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.